Een nieuwe dag is aangebroken, het is fris, de zon schijnt. Boven mij wordt gepraat, aan de overkant is een schilder bezig raam- en deurkozijnen verfklaar te maken. Trapje op, trapje af, op schoenen die aan de bovenkant iets lichtgevend groens hebben. De laatste weken stonden er steigers, toen deden ze de bovenverdiepingen. Hij werkt nu, met zijn trapje, op de begane grond. Alleen. Er straalt een ouderwetse rust van af. Net als van het gepraat boven, van de frisgewassen zonnige nieuwe dag. Niets wijst erop dat er een gasprijscrisis is losgebarsten.
Natuurlijk kan ik niet kijken in het hoofd van de schilder. Misschien maakt hij zich, terwijl hij bezig is, wel zorgen over zijn energierekening. Ik kan niet verstaan waar het boven mij over gaat in het gesprek – misschien wel over de gasprijzen. Maar even zo goed kan het zijn dat zijn werk de schilder afleidt van zijn zorgen, het gesprek afleidt van de gasprijzen. Zeker is dat de frisse zonnige dag gewoon een frisse zonnige dag is, en niet bezig is met wat ons mensen bezighoudt. De zon schijnt niet om ons te compenseren voor een lager gedraaide verwarming. De herfst draait niet terug naar de zomer om onze behoefte aan warmte te vervullen. De natuur gaat haar gang. Ja, natuurlijk.
Ook wij gaan dus onze gang. Ja, natuurlijk. Alleen hebben wij, om onze gang te kunnen gaan, inmiddels van alles aan hulpmiddelen nodig, en zit in ons een ingebakken verwachting dat die er ook zullen zijn. De schilder heeft zijn verf en kwasten nodig – die moeten wel geproduceerd zijn en hij heeft ze moeten kunnen kopen. Het gesprek boven me kan plaats hebben omdat er een redelijk comfortabel huis is, verwarmd en licht; was dat er niet, dan is de kans groot dat de gesprekspartners eerder iets anders zouden gaan doen, om warm te blijven. Dat ik dit blog typ en publiceer veronderstelt dat mijn laptop blijft werken, er stroom uit het stopcontact komt, en het internet en Facebook in de lucht blijven. Dat dat niet zo vanzelfsprekend is, is vorige week gebleken.
Dat we het warm genoeg hebben is eigenlijk ook niet zo vanzelfsprekend. In elk geval niet voor iedereen, zelfs niet in Nederland. Maar voor heel veel mensen wel en daarom lijkt het vanzelfsprekend. De betrouwbaarheid van onze energienetten ligt tegen de 100% hoorde ik onlangs. Voor grootscheepse uitval hoeven wij niet bang te zijn – op dat niveau zijn we ‘ontzorgd’: we verwachten, en kunnen verwachten, dat de boel blijft draaien.
Hoe niet-vanzelfsprekend dat is realiseerde ik me pas goed toen ik in 2003 voor een grote groep mensen uit ontwikkelings- en transitielanden een presentatie gaf over een nieuwe manier van wetenschappelijk publiceren gebaseerd op openlijke toegankelijkheid via internet. In Nederland hadden we net het plan gelanceerd hoe we dat zouden gaan realiseren met 14 wetenschappelijke instellingen, en stonden aan het begin van de uitvoering van dat plan. Het was internationaal bekend gemaakt, en het sprak tot de verbeelding, vandaar deze uitnodiging om erover te komen vertellen. Ik herinner me niet veel meer van die bijeenkomst, maar wat een bibliothecaris uit een van de voormalige Oostbloklanden tegen me zei staat in mijn geheugen gegrift: “Ik weet niet uit welke wand over een uur de stroom komt, en of hij wel komt. We moeten regelmatig naar een ander stopcontact.” Je kunt je voorstellen dat ik me heb afgevraagd wat ik die mensen te bieden had met mijn verhaal over een systeem dat 100% afhankelijk is van de beschikbaarheid van stroom.
En ik hoef niet eens zo ver terug in de tijd: afgelopen weekend zat Libanon een tijdlang zonder stroom omdat de energiecentrales niet meer konden draaien. Gebrek aan brandstof, door gebrek aan geld. Ook als ze het wel doen is er gemiddeld maar zo’n twee uur per dag stroom. Mensen lossen het zo goed en zo kwaad als het gaat samen op met gedeelde generatoren. Of zonnepanelen. Niks ‘ontzorgd’. Wel gemeenschapszin.
‘Ontzorgen’, ‘gemeenschapszin’. Allebei ouderwetse woorden. Ouderwetse begrippen ook. ‘Ontzorgen’ hoorde bij de verzorgingsstaat, en die is inmiddels geschiedenis. ‘Gemeenschapszin’ hoorde bij een tijd van ver vóór ‘participatiemaatschappij’. Gemeenschapszin is iets dat mij van binnenuit drijft, de participatiemaatschappij een extern fenomeen dat mij vraagt deel te nemen aan iets dat anderen hebben ontworpen. Vanuit gemeenschapszin kan ik, samen met anderen, bijdragen aan iets dat ons allen ten goede komt, vanuit ‘ontzorgen’ word ik afhankelijk van wat een ander – bijv. de overheid, of mijn partner – voor mij vermag, of wenst, te doen. Gemeenschapszin kan niet worden opgelegd of georganiseerd. Het wordt wakker zodra we ons realiseren dat we alleen sámen een uitweg kunnen vinden uit een probleem. Niet zozeer richting groeiende welvaart als wel richting bestendig welzijn. Of het nu gaat om klimaatissues, een oppasprobleem, een plots overkokende gasprijs. Zoals ik dit weekend iemand hoorde zeggen: “Dan koken we toch samen een potje?”
Het enige dat voor gemeenschapszin nodig is, is te stoppen met verwachten dat ik het zelf af kan, het alleen moet doen, of dat een ander het probleem wegtovert. Het is voldoende om te durven denken dat ik een bijdrage kan leveren, en de bijdragen van anderen te kunnen ontvangen.