Voorbij

Er zit een groene sticker in mijn agenda voor deze week, zo’n post-it sticker. Vorige week erin geplakt. ‘Kaart voor Wim V.’ staat er op. De overige reminders die er ook op stonden zijn doorgestreept, afgehandeld. Deze had ik bewaard voor deze week. Wim was jarig geweest, ik had hem al gefeliciteerd via Facebook maar wilde hem ook nog een kaart sturen. Samen met mijn Nieuwjaarswens voor hem, en zijn mede-fraters in Vught. En de uitgesproken hoop dat we elkaar in het nieuwe jaar snel weer eens zouden kunnen ontmoeten, als hopelijk de lockdown half januari zou worden opgeheven.

Maar het kan nu niet meer. Op 2e Kerstdag, terwijl storm Bella ons land bereikte, is Wim Verschuren overleden aan de gevolgen van corona. Hij was 87 jaar.

Mijn gedachten waren regelmatig naar Wim uitgegaan de afgelopen tijd. Ik wilde hem eigenlijk bellen. En ook vorige week ging door me heen dat ik misschien beter even de telefoon kon pakken. Maar mijn afscheid als leraar en coach bij Zen.nl Eindhoven hield me bezig, letterlijk en figuurlijk, en het voelde ook wel goed om Wim te spreken als het voorbij was in plaats van terwijl ik er middenin zat.

Uitstel. Omdat, zoals Shunryu Suzuki zegt, je denkt dat het ‘later’ nog net zo zal zijn als nu. Je verstand weet dat iemand van 87 ‘een mens van de dag’ is; het kan zo maar voorbij zijn, ook voor zo’n levenslustig mens als Wim. De grens tussen leven en dood is flinterdun. Maar het gevoel leeft in een andere wereld, waar iedereen er altijd is en zal zijn, en je nooit te laat bent. Waarin je je niet kunt, of wilt, voorstellen dat het wel eens anders zou kunnen zijn. Vooral niet als iemand je dierbaar is en je nog wat tijd wilt hebben met hem of haar.

Want ja, ik had nog zo graag wat meer van die mooie gesprekken met hem willen hebben, zoals in de achterliggende jaren. Vanuit een, wat mij aangaat, heel andere en vernieuwde energie. Mijn exploratie van de verbinding tussen mijn protestants-christelijke roots en mijn zenboeddhistische oefening nu, aanhouden tegen het licht van zijn wijsheid en scherpe blik. Samen genieten van een kop koffie met koekje en onze uitwisseling, met uitzicht op het water met de eenden of de bloementuin. In de verstilde sfeer van het kloosterhotel ZIN en de communiteit, in de creatie waarvan hij zo’n belangrijke rol heeft gespeeld. Zijn blij-verraste ‘Lilian!’ horen als begroeting, waarin ik me altijd direct welkom en aanvaard voelde.

Wim was een heel bijzonder mens, die voor heel veel mensen heel veel heeft betekend, net als voor mij. Ik zou daar pagina’s vol over kunnen schrijven en hem nog te kort doen. Ik heb van hem heel veel mogen en kúnnen ontvangen, in het gevoel dat in zijn geven en mijn ontvangen zijn vreugde lag. Dat stemt me ontzettend dankbaar. Verdrietig ben ik ook om het heengaan van deze barmhartige mens, en het feit dat we elkaar niet meer in levende lijve zullen ontmoeten. Dat de kans voorbij is om te bellen. Terwijl ik weet dat als iemand dat uitstel, en de reden daarvan, begrepen zou hebben, het Wim geweest zou zijn. Hij zou alleen maar gezegd hebben: ‘Lilian! Hoe gaat het met je!”

Wim, jij bent definitief gegaan, voorbijgegaan aan alle voorbijgaan. Wat zullen we je missen.

En wat ben ik dankbaar dat ik je heb gekend.

“Connection is always possible”

Het is bijna Kerst en we zijn in lockdown, net als veel andere landen. Brexit krijgt een luguber tintje nu reizen van en naar het Verenigd Koninkrijk verboden is vanwege een gemuteerd corona-virus dat hoog-besmettelijk lijkt te zijn. Fysieke verbindingen zijn verbroken en we zijn weer aangewezen op ‘online’.

Een ieder heeft zo zijn redenen om dat jammer te vinden. Familie en vrienden die niet kunnen worden opgezocht, geen flaneren in de feestelijk verlichte stad, feestjes die niet kunnen worden gevierd. Ik heb mijn eigen ‘jammer’: vorige week gaf ik mijn laatste zenlessen, eind dit jaar stop ik bij de groep waar ik negentien jaar mee verbonden ben geweest en waar ik twaalf jaar heb lesgegeven. Ik zag er naar uit die laatste paar lessen ‘live’ in onze Eindhovense zendo* te doen, corona-proof uiteraard. We hadden een mooi stopritueel bedacht voor de laatste ‘stille zondag’^ van dit jaar, ook live in de zendo. Het mocht niet zo zijn; vlak nadat we het bekend hadden gemaakt ging er een streep door die rekening. En gingen we weer online. Snel schakelen zijn we bedreven in –zen-meditatie leert je niet te blijven stilstaan bij wat was, wat had kunnen zijn of wat je liever zou willen, en je te richten op wat zich nú op je pad aandient. ‘Gereed te zijn’.

Eén van die laatste lessen was met de engelstalige groep. Een hechte en dierbare groep mensen die gewend zijn op afstand te leven van de mensen die hen na staan; het gemis van nabijheid kennen en zich niettemin verbonden weten. De online lessen met hen dit voorjaar waren van meet af aan soepel, en een aantal bleef vervolgens online meedoen, zelfs vanaf hun vakantie-adres – wij meegenietend van prachtige zonsondergangen en schitterende uitzichten over zee.

Dus hoewel we het ons deze laatste les anders hadden voorgesteld, waren we gewoon vrolijk weer online. We spraken over het laatste hoofdstukje van ‘Zen Mind Beginner’s Mind’, van Shunryu,  ‘de grote, kleine’, Suzuki. Over gewoon oefenen, serieus maar niet tè, over plezier maken maar niet alleen maar, over uitstijgen boven gemak en ongemak. En natuurlijk over de Beginnersgeest, die weet dat alles voortdurend verandert; en de ‘grote geest’ waarin afstand en nabijheid zijn overschreden en alles verbondenheid is.

Het werd evenzogoed een feestje. Iedereen was er. Ook de vrouw die in de auto zat, op een lange rit onderweg naar huis. OK, het kostte wat gepruts in eerste instantie om geluid en beeld op orde te krijgen, maar het werkte. Ze was er bij, ze deed mee, en tijdens het mediteren zag ik – dankzij het licht van de lantaarnpalen dat over haar gezicht gleed als ze er langsreden – dat ze rustig mee zat te mediteren. ‘Just sitting’. Alleen maar zitten.

In het afsluitende rondje ‘wat neem je mee uit deze les’, zei ze: “connection is always possible.”

* meditatieruimte ^ een uitgebreide meditatiesessie

“CONNECTION IS ALWAYS POSSIBLE”

It is almost Christmas and we are in lockdown, like many other countries. Brexit suddenly gets some sinister overtones as travel to and from the UK is forbidden, because of a mutation-coronavirus that seems to be highly contagious. Physical connections have been broken and we’re back to online again.

All of us have our reasons to feel that it’s a shame. Family and friends who cannot be visited, no sauntering in festive city-centres, no partying. I have my own ‘it’s a shame’: last week I taught my last zen-classes; at the end of this year I will leave the group with which I have been connected for nineteen years and where I have taught for twelve years. I was looking foreward to teaching these last few classes ‘live’ in our Eindhoven zendo*, corona-proof of course. We had designed a nice closing-ritual for our last ‘Silent Sitting on Sunday’^ of this year, live in the zendo as well. It was not to be; shortly after we announced it, our plan was out of the window. And we went back online. We’re certainly adept at switching quickly – zen meditation teaches you not to dwell on what was, what could have been or what you would prefer, and to turn your mind to what comes your way now. To be ready.

One of those last classes was the English-language one. A close-knitted and dear group of people who are used to live at quite some distance from their loved-ones; who know the absence of closeness and nevertheless feel connected. From day one, the online classes with them this Spring were easy, and quite a few of them stayed online after the first lockdown ended, even from their holiday address – thus sharing with us the joy of wonderful sunsets and marvellous views of the sea.

So, even though we had had other ideas about this last class, we were just happily back online. We talked about the last chapter of ‘Zen Mind Beginner’s Mind’ by Shunryu, ‘the big, small’, Suzuki. About just practicing, seriously but not too seriously, about playing games but not just, about rising above convenience and inconvenience. Evidently, we talked about Beginner’s Mind, “that knows that everything is in flowing change”; and ‘big mind’ in which distance and closeness have been transcended and everyting is connection.

No matter corona or lockdown, we had a good time. Everone was there. Even the lady who was in the car, on her long way home. OK, it took some doing at first to get video and sound going, but it worked. She was there, she participated and during our meditations I noticed – thanks to the light of the lampposts gliding across her face as they passed them – that she was quietly meditating together with us. ‘Just sitting’.

In our closing round ‘what do you take with you from this class’, she said: “Connection is always possible.”

* meditation room ^ an extensive meditation-session

Gereed zijn

Afgelopen week las ik een klein boekje over de ‘krijgskunsten’, waarin teksten zijn opgenomen van twee 17e-eeuwse Japanse samurai. Geen gemakkelijk boekje om te lezen, al is de Engelse vertaling zeer goed leesbaar. Wat moet je er immers mee als de principes een beetje worden toegelicht, soms behoorlijk cryptisch, en het vervolgens wordt afgesloten met ‘dit wordt mondeling overgedragen’. Tja, de krijgskunsten moet je beoefenen onder leiding van een meester, die kun je niet uit een boekje leren.

Toch vond ik het een boeiend boekje. En niet alleen maar omdat ik zelf jarenlang T’ai Chi heb beoefend en er het een en ander in herkende. T’ai Chi is ook een krijgskunst, al zou je dat zo op het eerste oog niet zeggen als je de beelden ziet van grote groepen oudere mensen die in een park mooie vloeiende bewegingen staan te maken. Het is een defensieve vorm van krijgskunst, geen aanvallende. Al die bewegingen zijn, wanneer toegepast op een tegenstander, manieren om hem of haar uit zijn evenwicht te brengen, waarbij je gebruik maakt van de (aanvallende) energie van de ander; en daardoor versla je hem. Als je goed geankerd staat, vraagt dat eigenlijk geen kracht.

Maar de belangrijkste reden dat ik het zowel lastig als boeiend vond om te lezen is, dat wat er staat niet alleen op de krijgskunsten, maar op het hele leven zelf van toepassing is. Het lastige bestaat erin dat de uitgangspunten zijn: strijd, vijand, doden, overwinnen. Ook als er staat: één man doden, om vele levens te sparen, is nog het uitgangspunt dat er gedood moet worden om levens te redden. En zelfs alleen maar gebruik maken van de afschrikwekkende werking die er uit kan gaan van een goed getrainde ‘krijger’ is gebruik maken van de dreiging van de dood. Logisch in de krijgskunst, maar toegepast op het dagelijks leven bestaat het risico dat je dan een erg negatief mens- en wereldbeeld hanteert. Tegelijkertijd kan ik er niet omheen dat er veel vanuit zo’n negatief beeld gesproken, geleefd en gewerkt lijkt te worden. De taal die we gebruiken bepaalt in hoge mate hoe we handelen, dus als die taal oorlogssymboliek bevat wordt het snel oorlog. We hoeven niet eens de grens over op zoek naar voorbeelden, ze liggen ook in Nederland voor het oprapen. Zo woedt er al sinds dit voorjaar een ‘oorlog’ tegen een ‘vijand’ die heel behendig lijkt te zijn in de krijgskunsten.

Het boeiende van het boekje zit hem er wat mij betreft vooral in dat het belangrijkste in het je meester maken van de krijgskunst niet zozeer is dat je de vechttechnieken tot in de puntjes beheerst – al zul je dat wel moeten. De essentie is veeleer de geestesgesteldheid. Als je de juiste geestesgesteldheid niet hebt, zullen je sublieme vechttechnieken je niet helpen. Die juiste geestesgesteldheid houdt in dat je te allen tijde, op elk moment vóór, tijdens of na het gevecht ‘gereed’ bent. ‘Gereed zijn’ houdt paradoxaal genoeg in dat je niet bezig bent met wat of hoe je moet doen, maar dat je vrij bent om (niet) te handelen, wat je ‘tegenstander’ ook (niet) doet. Dit vraagt openheid van geest, in plaats van een geest die zich druk maakt over wat-ie moet doen. Een open, vrije geest stuurt op het juiste moment gewoon het handelen; een geest die bezig is met wat-ie moet doen ziet pas wat er gebeurt als het al is begonnen en kan dan alleen nog maar reageren. Dan ben je dus te laat.

Dat ‘gereed zijn’ is van toepassing op het dagelijks leven, in álle omstandigheden. ‘Gereed zijn’ tot het schrijven van dit blog betekent dat mijn geest open is voor wat zich aandient, en zich niet laat intimideren door een leeg scherm, door gedachten over waar ik over wil schrijven, en of het goed genoeg is. ‘Gereed zijn’ betekent de vogeltjes horen zingen en niet zó in gedachten opgaan dat ik er gedachtenloos aan voorbij ga; of een afspraak vergeet. ‘Gereed zijn’ betekent opmerken dat ik een afspraak vergeten ben en daarop passende actie nemen. ‘Gereed zijn’ betreft vriend en vijand, wat ik leuk vind en niet leuk vind. ‘Gereed zijn’ heeft geen voorkeur voor wat het leven aandraagt; het valt ermee samen. Als in een spontane dans.

Mooi

Als ik ga zitten om te schrijven is er eerst twijfel. Ga ik vandaag schrijven over rozen in december, of over muziek maken? Ik heb zojuist wat rozen geplukt in de achtertuin om ze hier binnen op vaas te zetten. Wij zien onze achtertuin vanuit het huis niet, dus om van die late bloei te kunnen genieten moeten ze wel naar binnen. En het herinnert me direct aan december 2009. Over een paar dagen is het twaalf jaar geleden dat mijn vader overleed. Een jaar later, rond dezelfde tijd, stond er in mijn tuin een gele roos prachtig in bloei. Als ik rozen zie bloeien in december denk ik steevast aan mijn vader. Hij was geen tuinier, kon geen onkruid van een plantje onderscheiden, maar hij kon wel erg genieten van een bloeiende tuin. Überhaupt van bloemen, getuige de vele prachtige dia’s die hij ervan gemaakt heeft.

Ik houd van rozen. Van tuinieren. En van muziek. Dat heb ik van mijn moeder – althans, dat heb ik lang gedacht. Dat schoonheid haar terrein was. Maar nu ik er bij stil sta, vraag ik me af of het wel zo zwart-wit was. Want mijn vader mag dan mijn piepend oefenen op mijn eerste blokfluit niet zo gewaardeerd hebben – dat deed mijn moeder vermoedelijk ook niet. Ze was er tenminste altijd snel bij om me te helpen mijn vingers goed op de gaatjes te krijgen, zodat het beter zou klinken. Wie ooit een instrument heeft leren bespelen, weet wat een moeite eraan vooraf gaat voordat het een beetje begint te klinken. Dat doet de grootste muziekliefhebber ook pijn in de oren. Maar mijn vader ging wel mee naar het jubileumconcert van de organist en koordirigent van de kerk uit onze jeugd, waarbij een vroegere vriendin en ik gevraagd waren samen een stuk te spelen – zo’n 15 jaar nadat ik gestopt was met de blokfluit. Op pap’s uitvaart hebben we mooie klassieke muziek gedraaid, muziek waar hij van hield. En dan heb ik het nog niet over zijn foto’s, zijn timmerwerk, zijn liefde voor het nobele paard. Zijn gevoel voor schoonheid lag, deels in elk geval, op een ander vlak.

Ik moet wel grinniken als ik me afvraag wat hij van mijn huidige fluit spelen zou vinden. Ik denk dat ik het antwoord wel weet. De japanse bamboefluit die ik nu blaas is uiterst lastig te bespelen en het piept regelmatig. Het lukt me nu wel te oefenen zonder me druk te maken of ik mijn huisgenoten aan de andere kant van de gang stoor. Ze zeggen altijd dat ze het mooi vinden. Maar het stemmetje in mijn hoofd dat bij elke piep zegt ‘o jee’, dat is er nog steeds. Ook al blijft mijn leraar me vertellen dat het niet zozeer gaat om muziek maken als wel om een vorm van mediteren, en al ben ik het daar gloeiend mee eens, toch laat dat veroordelend stemmetje zich nog vaak genoeg horen. Het moet wel mooi klinken.

‘Mooi’ – wat is dat eigenlijk? Een bloeiende roos in december, die mijn handen openkrast met haar grote doorns als ik haar pluk? De diepe, warme klank van de bamboefluit, die me in mijn hart raakte toen ik haar voor het eerst hoorde, alsof ze me riep; en die zo fel kan piepen als hij overslaat? De tuin in de zon, of in de regen? Waar zit de schoonheid – in de afwezigheid van het lelijke, of in de wetenschap dat er ook iets is dat ik lelijk vind?

De rozen bloeien in de vaas in mijn kamer, een enkele regendruppel nog op een blaadje. Vanmiddag blaas ik bamboefluit met mijn leraar. Buiten beweegt het water op het ritme van de regen.

Kijken, zien, waarnemen

In de retraite waaraan ik onlangs deelnam werd ik getroffen door de eenvoudige schoonheid van de ikebana – een bloemstuk volgens de inzichten van de japanse bloemschikkunst. Daarin gaat het vooral om de compositie, in feite maakt het niet zoveel uit welke bloemen je gebruikt. Al zijn er bloemen die in hun eentje al een spectaculair effect geven. Of een tak. Zoals in dit stuk. Een enkele bramentak, met de laatste bramen eraan, half gerijpt, en nog wat blaadjes. Al helemaal verhout. In een bakje met het uiterlijk van een berkenboomstammetje. Ik kreeg er geen genoeg van ernaar te kijken, het was een levend kunstwerk in al zijn verstilling.

Aan het einde van de retraite maakte ik er een foto van. ‘Vereeuwigde’ ik het – in fraaie tegenspraak met wat het stuk zelf uitdroeg: de vergankelijkheid waar zen altijd weer op wijst. Toen ik hem thuis op de computer bekeek, vroeg ik me in eerste instantie af: wat zie ik nu? Hij leek onscherp. Maar nee, ik zag ‘het cadeau van de camera’: de schaduw die de tak op de muur wierp. Had ik die bij het nemen van de foto over het hoofd gezien? Of heeft het licht van de flitser de schaduw geworpen? Wie zal het zeggen. In elk geval heeft de camera de ikebana een extra dimensie gegeven die ik eerder niet had waargenomen.

Ik moest gelijk weer denken aan het boekje “De kleine stern” dat ik meer dan vijftien jaar geleden van mijn goede vriendin kreeg. Een prachtig verhaaltje over een kleine stern die op een dag ineens niet meer kan vliegen. Hij spendeert bijna een jaar op het strand – iets wat voor hem volstrekt ongewoon is – en raakt zijn vliegende vrienden kwijt. Gaandeweg maakt hij nieuwe vrienden, waaronder een spookkrab. Dat blijkt een wijs wezen, dat hem leert dat iets alleen ongewoon is als je het ongewoon vindt. En dat de kleine stern misschien alleen maar ziet wat hij al weet, en moet leren kennen wat hij nog niet weet. Dat hij dan misschien zijn vermogen te vliegen ook weer kan hervinden.

Op een ochtend toen de zon opgekomen was zag de kleine stern ineens zijn schaduw naast hem staan. Die had hij nog nooit eerder opgemerkt. ‘Vreemd, dat iets er de hele tijd kan zijn zonder dat het je opvalt’, denkt de vogel. En hij mijmert zo’n beetje voort: over de kostbaarheid van iets zien wat moeilijk te vinden is, dat een vogel die vliegt geen schaduw heeft en moet landen om hem te kunnen zien. Dat een schaduw je herinnert aan wat er is, zelfs als het er niet is. De stern leert hiervan dat hij de pracht en kracht van zijn veren en vleugels moet leren kennen en waarderen om te kunnen vliegen. En vervolgens wiekt hij heel natuurlijk weg.

Het is nu zo’n ochtend waarop je je schaduw niet kunt zien. Want behalve een oppervlak waarop hij kan vallen, is er ook licht nodig om hem te doen verschijnen. De zon, die de kleine stern zijn schaduw liet zien, zit vanochtend achter een dikke laag mist. De rijp ligt nog op het veld. De bomen steken donker tegen de lucht af, de laatste blaadjes nog aan de takken, maar ook zij werpen geen schaduw op het veld. Het niet zien van de schaduw nu herinnert me aan de momenten dat hij er wel is. Dat de bomen en ik niet komen en gaan met het verschijnen en verdwijnen van onze schaduw.

Dat is toch gewoon? Net als vliegen voor de kleine stern – totdat hij het ineens niet meer kon… Pas toen kon hij gaan zien hoe bijzonder het gewone eigenlijk was. Ook ik word me daar pas van bewust als ik erbij stil sta. En het licht van mijn geest erop kan schijnen. Zoals de camera de schaduw van de tak uitlicht, en hem daarmee een extra dimensie geeft.

Mij is wel gezegd dat ik ‘niet zo moeilijk’, of ‘ingewikkeld’ moest doen. Dat ik wel erg beschouwend was. In het actieve leven van alledag is dat kennelijk niet wenselijk of gewaardeerd. Ik heb het me vaak aangetrokken ook nog. Maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan. En mijn ervaring wijst telkens weer uit dat het leven zo veel mooier en waardevoller is als ik bewust kijk naar het gewone. Omdat ik dan waarneem hoe bijzonder het is.

Perfect

Afgelopen week was ik in Drenthe, op retraite in het zenklooster. Het was een retraite-vorm met ruime afwisseling tussen het stille zitten en zen-in-actie: werken, studeren, lopen, tekenen, schrijven – vul maar in. Dat geeft de gelegenheid om te oefenen met het bewaren van een meditatieve mind-set ook als je actief bezig bent. Een mooie oefening voor het gewone dagelijkse leven dus, want het blijkt toch vaak moeilijk te zijn om niet al heel snel die meditatieve geest te verliezen en weer in de waan van de dag meegesleept te worden. En te vergeten dat je er telkens weer naar toe terug kunt. Want voor mij is dát het meer dan dat ik continu in die meditatieve staat verkeer.

Ik had werk in de tuin, iets wat ik heel graag doe. De weersomstandigheden waren niet aldoor geweldig, maar tussen de miezerbuien door kon het ineens mooi weer worden. Fris was het ook, en het waaide meestal stevig. Bij het bollen planten dat me was toegewezen zat ik vol in de wind, en kon ik weer even goed voelen hoe ik daar als ‘meisje uit het Noord-Hollandse kustgebied’ ook van kan genieten. Het kan me een gevoel van kracht geven om in die wind te verkeren. Zolang ik er maar niet in hoef te fietsen…

Omdat ik wat extra in de tuin wilde werken vroeg ik de ‘chef tuin’ om aanvullende taken. Ik suggereerde zelf het wieden van de tuinpaden, want daar is altijd werk aan. Maar nee, hij had iets anders in petto: bladeren vegen. Het is een waardevolle zen-oefening om niet te zeer verstrikt te raken in je voor- en afkeuren of je opinies, en bij deze chef tuin had ik al ontdekt dat hij, als dat wel gebeurde, zeer raak kon reageren. Ik ervoer dus de totale zinloosheid van een reactie als ‘wat is de zin van bladeren vegen in de harde wind?’ Al denk ik dat in mijn ogen wel iets van de lach die door me heen schoot te zien moet zijn geweest. Ik moest denken aan de keren dat ik zelf tijdens weekend-retraites mensen in het pikdonker onkruid had laten wieden. En aan mijn blogpost van een paar weken geleden over bladeren vegen. Die dag was het redelijk windstil geweest, maar op de dag dat de post verscheen waaide het hard, zeker aan de kust. Daar woont mij zus, en toen zij het verhaaltje las had ze dikke pret, want ze zag me al in windkracht 8 vegen aan bladeren die als een tornado om me heen zwierden.

Welnu, de wind was geen kracht 8, maar stevig genoeg om alles wat ik bij elkaar zou vegen deels weer weg te blazen. Aan de luwe zijde van het gebouw die hij me had aangewezen viel het enigszins mee en ik vond een manier om toch redelijk wat blad op te vegen zonder dat het meteen weer de hele tuin door joeg. Het werd een spel tussen mij en de wind waar ik veel lol aan beleefde. Evenals aan de gedachte wat de anderen zouden denken als ze me zo bezig zagen. En of de tuin-chef zelf ook zo’n pret zou hebben om deze opdracht, en het feit dat ik er braaf mee aan de gang ging.

Het was in de dagelijkse inleiding van de zen-meester – een inhoudelijk verhaal ter inspiratie voor je beoefening – onder andere gegaan over perfectionisme. Hoeveel mensen er bezig lijken te zijn met het vooral toch maar goed te doen. Niet alleen maar goed, nee: perfect. Dat dat wel steeds erger lijkt te worden. Ik herken het zeer, en vraag me wel eens af of de zen-beoefening juist de perfectionisten aantrekt. Ik herken het ook in mezelf; en dan gaat het er echt niet alleen over of ik het goed of fout doe in de ogen van een ander, maar juist ook in mijn eigen ogen. Al word ik met de jaren en dankzij mijn zen-beoefening wel milder. Minder ‘rechtspleging’ zoals de zenmeester het noemde: minder veroordeling, wat allemaal goed of fout is en beloond of bestraft moet worden. Maar de kiem zit er nog wel, en het is makkelijk om hem weer te voeden als ik niet oppas.

Al harkend op de keitjes-rand langs de meditatieruimte was het niet alleen de wind die mijn bladveeg-zen-in-actie probeerde te saboteren: de keitjes deden ook een duit in het zakje omdat het moeilijk bleek kleinere blaadjes uit de ruimtes ertussen weg te krijgen. De woorden van de zenmeester speelden door mijn hoofd. Wat een perfecte oefening had de tuin-chef me op deze dag gegeven. De ultieme oefening in niet-perfectionisme. Doen wat je doen kunt. Wanneer is het goed?

In de war

Op Facebook komt een foto voorbij van bloeiende sneeuwklokjes temidden van de herfstkleuren. Gemaakt door een bekende, dus geen fake news naar ik mag aannemen. Iemand anders meldt dat bij hen in de tuin een juffertje-in-het-groen staat te bloeien; dat doet ze gewoonlijk in de zomer. Bij ons heeft recent de rode roos in de zijtuin weer nieuwe knoppen gemaakt, terwijl ze normaal gesproken maar één keer bloeit. En in mijn voortuin bloeit de diascia vrolijk roze naast de goudgele geranium. Niet de mooiste kleurcombinatie, maar ja, ze horen ook niet gelijktijdig te bloeien….

Het is genieten van nog zoveel bloemen in de tuin, maar het is ook duidelijk: de natuur is in de war. Net als wij. Je zou haast zeggen dat ze ook last heeft van alle corona-perikelen, en daar maar eens lekker tegen protesteert. Zo’n vorm van protest kan ik wel waarderen. Maar ja, dat is een onzinnig fantasietje van de soort waar mijn moeder zo goed in was; en waar we altijd veel plezier om hadden omdat we wisten dat het een fantasietje was en het leuk was om op die manier de wereld even op zijn kop te zetten. Of misschien wel meer: een verklaring te geven die even onzinnig was als de manier waarop de wereld om ons heen op zijn kop stond. Want dat is natuurlijk geen nieuw verschijnsel, dat is al zo oud als de wereld zelf.

Er zijn uiteraard hele logische verklaringen te geven voor die ‘in-de-war-natuur’, maar die zijn lang niet zo grappig als zo’n fantasietje. Die zijn heel serieus. Maar het zijn ook gedachten, net als dat fantasietje. Je zou ook nog kunnen zeggen: misschien is die natuur wel niet zo in de war als wij denken. Want wij meten het af aan de kalender en die zegt: november. Conclusie: het is herfst en dan bloeien er geen sneeuwklokjes en diascia. Rozen misschien nog wel een enkele, maar dan toch alleen die doorbloeiende soorten. Moeder natuur houdt zich dus niet aan onze kalender en is daarom in de war.

Maar moeder natuur reageert gewoon, conform haar natuur, op de omstandigheden. En die zijn al een tijdje: veel zon en niet koud. Nou, dan bloeien wij. Het stopt vanzelf wel een keer als die omstandigheden veranderen. Intussen valt er dus veel te genieten voor ons, als we er niet teveel aan ideeën, verwachtingen en normen overheen leggen. Gewoon alleen maar kijken naar die verschijnselen.

“Ik verbaas mijzelf voortdurend; dat is het enige wat het leven de moeite waard maakt” staat er op een kaartje dat ik dit weekend in handen kreeg. Het is een citaat van Oscar Wilde. Een citaat dat hem typeert, de kritische observator van zijn tijd. In verbazing leg je wat je ziet of hoort, bewust of onbewust, tegen de maatlat van je eigen ideeën. Het is minder open dan verwondering, dat je meer in de vragende houding zet: wat zie ik, hoor ik nu eigenlijk? Dat maakt het leven inderdaad de moeite waard. Omdat het alles open houdt: genieten van bloeiende rozen in november, of de dwarse kijk op het leven van een, al dan niet grappig, gedachtenexperiment, oftewel een fantasietje.

Verwondering

Met een boek nestelen op de bank – wanneer heb ik dat in mijn leven niet gedaan? Al zolang als ik zelf kan lezen doe ik dat. En daarvóór zat ik naast mijn moeder op de bank genesteld, luisterend naar het verhaal dat zij voorlas. Boeken zijn net zo’n vast ingrediënt in mijn leven als eten en drinken.

Nu lees ik een boek van een filosoof die schrijft over hersenonderzoek. Ik vind het een leuk boek, vooral omdat het me regelmatig doet afvragen: hoe werkt dat bij mij, in mijn leven, in de wereld zoals ik hem beleef?

Zo beschrijft ze bijvoorbeeld haar vroegste herinnering aan een gevoel van verwondering, haast bevreemding, over haarzelf, haar lichaam – zittend onder een struik bij de zandbak, voor het eerst gewaar: ‘dit ben ik, hier zit ik, dit is mijn lichaam’. Het was de eerste keer dat ze zichzelf bewust ervoer en tegelijkertijd als van buitenaf beschouwde, het besef van ‘ik’ in de wereld. Dat is haar haar hele leven bijgebleven; niet alleen de herinnering, maar ook de ervaring zelf komt regelmatig terug.

Ze beschrijft ook hersenwetenschappers die in het laboratorium met scanners onderzoeken welke verbanden er bestaan tussen activiteit in de hersenen en bijvoorbeeld ons zien en horen; maar ook ons gelukkig of verdrietig voelen. Ze gaat in op de vraag wat ons mensen onderscheidt van andere verschijningsvormen op aarde, en op het fenomeen dat wij onszelf als mensen zo bijzonder vinden in vergelijking met die andere verschijningsvormen.

Ik herken het gevoel van verwondering. De mijne draaide vooral om de werking van de menselijke geest. Waarom doen mensen wat ze doen, wat drijft ze? Waarom doen ze zo vaak niet wat ze zeggen te zullen of willen doen, wat weerhoudt ze? Als kind begreep ik er vaak niet zo veel van. En dook ik op de bank met een boek, om maar eens een tijdje verstoken te zijn van al dat onbegrijpelijke gedoe en me te verliezen in een wereld waarin alles mogelijk was. Misschien als gevolg van al dat menselijke gedoe dat ik maar vreemd vond, heb ik ons mensen ook nooit zo speciaal gevonden. De rest van de natuur is minstens zo bijzonder: het wonderlijke van een crocusje dat met een groen puntje uit de grond tevoorschijn komt, en stopt met groeien als het ineens weer vriest. Het wonder van mijn kat die miauwend de poort uitkomt op het moment dat ik met de auto de parkeerplaats opdraai. Met haar rug naar me toe gaat zitten als ik na een week vakantie weer thuis kom. De grootsheid van de nachtelijke sterrenhemel die me vertelt dat ons universum zo onmetelijk is dat ik het me niet kan voorstellen. De fascinatie in Nepal, waar ik mij tussen de duizenden meters hoge bergen volstrekt nietig voelde – een ervaring die tegelijkertijd geheel natuurlijk voelde: dit is mijn plek op aarde. Niet meer en niet minder. “You are a child of the universe, no less than the trees and the stars; you have a right to be here”, zoals de eeuwenoude tekst ‘Desiderata’ het verwoordt.

De fascinatie met de werking van de geest vergezelt me al mijn hele leven; en heeft me aangezet tot veel leren en lezen; is de motor achter mijn persoonlijke ontwikkeling en veel van mijn werk. Dat ik uiteindelijk het zenleraarschap ben gaan beoefenen is in dit licht niet vreemd: als het ergens gaat om de werking van de geest is het wel in zen. Loskomen uit mijn eigen gedoe helpt me dat van anderen beter te begrijpen. Maar ook heeft het me doen inzien dat de vraag ‘waarom’ me vaak niet verder helpt. ’t Leidt tot interessante, immer complexer wordende verklaringen, inclusief hoogspecialistisch (hersen)onderzoek. Maar geen van de verklaringen blijkt ooit afdoende. En geen van de verklaringen neemt uiteindelijk dat gevoel van verwondering weg, over ons menselijk gedoe, over de werking van de natuur. Gelukkig niet. Gedoe is er, dat is deel van ons menszijn. Elk voorjaar groeien er weer blaadjes uit de takken van de bomen; elk najaar dwarrelen er weer blaadjes van de boomtakken naar de grond.

Ik vind het leuk om te lezen en na te denken over dit soort dingen, mijn brein houdt van die complexiteit. Maar niets geeft me zóveel voldoening als de eenvoudige ervaring van de verwondering. Aahhh, wat dwarrelt dat blaadje mooi naar beneden!

Bladeren vegen

Er ligt een grote hoop bladeren voor me klaar. Door mijn huisgenoot bij elkaar geblazen. Ik ga er bladcompost van maken, voor het tuinproject bij M. De bladerhoop slinkt met elke handvol die ik in een plastic zak stop. Intussen ligt er op het schoongeblazen erf natuurlijk al weer nieuw blad. Dat kan er ook nog wel bij. In een rustig tempo begin ik het bij elkaar te vegen. Met de bezem.

In mijn hoofd weerklinken stemmen die zeggen: wat een zinloos werk, het ligt zo weer vol. Dat werd me wel toegeroepen door voorbijgangers als ik het blad op de stoep voor mijn oude huis bij elkaar veegde. Ja, dat klopt. Het is letterlijk en figuurlijk monnikenwerk, dit blad vegen. In de zenkloosters is het zo’n typische taak die dagelijks wordt gedaan. Het pad schoonvegen is als je geest schoonvegen. Zo ervaar ik dat ook, het wordt terwijl ik bezig ben steeds stiller in mij. En daarmee wordt mijn bewegen ook steeds stiller. Alleen het geluid van de wind en ritselend blad is er nog, en de regelmatige swoesj van de bezem op het ritme van mijn adem. Blad vegen als meditatie in actie. Zo kan ik wel uren doorgaan.

De inspanning is voldoende om hem goed te voelen, terwijl ik hem in dit gestage tempo prima kan volhouden. Gezond dus ook nog. Bladblazers zijn erg handig als je weinig tijd hebt, net als elektrische maaimachines en heggenscharen. Maar ze ontnemen je ook die gezonde fysieke inspanning die we vroeger vanzelf hadden. Nu hebben we zoveel apparaten om ons leven gemakkelijk te maken, dat we naar de sportschool moeten om die broodnodige lichamelijke oefening te halen. De tijd die vrijgekomen is door al dat gemak, hoe vul je die in? Dat wordt dan de vraag. Of gaat dat vanzelf? En volgt dan dat gevoel van tijdsdruk, waardoor die apparaten nodig zijn om het allemaal nog te kunnen behappen? Daarom maar onderhoudsvriendelijke tuinen? Wat kwam er nu eerst? Apparaten om tijdsdruk op te lossen of vrije tijd dankzij apparaten? Wie weet het nog? Wie staat daar bij stil?

Steeds vaker vind ik monnikenwerk fijn werk. Gewoon met mijn volle aandacht bezig zijn met zo’n klusje dat telkens weer terug komt. Het is nooit klaar. Ik herinner me het verhaaltje over een zenmeester die, toen de monniken het pad prachtig schoongeveegd hadden, aan de boom schudde zodat er weer nieuw blad viel. En mij komt weer het beeld voor ogen van de gevelsteen die ik ooit fotografeerde in Amsterdam: Nooit Volmaakt. Dat draag ik inmiddels al zo’n veertig jaar als mijn motto mee: als een herinnering dat niets ooit volmaakt is, noch vol-maakt. Dus dat het goed is om op een gegeven moment, als ik het gevoel heb dat er genoeg is gedaan, te stoppen, af te ronden, voor nú. Als het om een project gaat dan ook samen te vieren dat het, voor nú, klaar is.

Maar ‘nooit vol(-)maakt’ is ook altijd een aansporing geweest: om weer door te gaan, verder te gaan, na het feestje, na het rusten. Omdat er altijd wel weer meer te doen viel. Voor mij, voor iedereen. Voor mij soms op een andere plek, omdat er op de oude plek anderen waren die konden doorgaan; en er voor míj niets meer toe te voegen viel, ook al viel er weer meer blad – door de wind of door het schudden door de meester.

Het is nooit klaar. Zolang er leven is, is niets ooit klaar. Dat is de prachtige, krachtige symboliek van het bladvegen. Het doet goed daaraan herinnerd te worden. Swoesj swoesj….

Niets zo mooi overigens als een schoongeveegd pad waarop een nieuw blad neerdwarrelt.

Buiten mijn invloed

Langzaam word ik wakker. Het is nog wat donker, toch is het al half negen geweest. Geen zon dus nog, kennelijk. Zo gaan de eerste gedachten die ik vanochtend heb al weer over het weer, constateer ik met een glimlach. Ik draai me nog even om, voel mijn armen, benen, voeten, handen, romp, hoofd. Alles is er nog, alles doet het nog. Gelukkig. In de verte hoor ik een geluid, waarvan ik weet dat het de zee is. Het is zo stil hier dat ik die in bed, met het raam op een kier, kan horen ruisen. Het is een heel rustgevend geluid, waarin ik zachtjes nog even wegdoezel.

Als ik de gordijnen opentrek zie ik een grote grijze lucht, een natte straat. Ik moet goed kijken om te ontwaren dat het miezert. Geen mens op straat te bekennen. Ik probeer de grijsheid en de nattigheid weg te blazen, zodat de zon zich kan laten zien. Helaas, dat lukt me niet. Buiten mijn invloed.

Ontbijt dan maar. Koffie. Als ik de kraan opendraai komt er water uit. Wat een wonder toch. Heb ik ook geen invloed op, maar het is er elke keer gewoon weer. Ik kan me in mijn hele 63-jarige leven maar één keer herinneren dat er geen water uit kwam. Dat was de keer dat de bliksem ingeslagen was geweest, en ook een gaatje in de waterleiding had geboord. De loodgieter had het druk en kon pas twee dagen later komen om het te repareren. Twee dagen geleefd als in de landen waar je naar de waterput moet lopen om je rantsoen voor de dag te halen. Ik kon bij de naaste buren terecht, één minuut lopen, voor een paar emmertjes. In het zwembad, vijf minuten lopen bij mij vandaan, was een douche.

Nu heb ik vakantie, in mijn vertrouwde vakantiedorp aan zee. Als kind kwam ik hier ook al, er woonde familie en het strand was altijd rustig. Ideale combinatie. De familie is weggetrokken of overleden, het strand is nog steeds rustig. Ondanks alle veranderlijkheid in het leven, verandert er hier zo op het oog weinig. Ik kom hier, sinds 2016 al weer, twee keer per jaar op vakantie, en moet goed kijken om verandering waar te nemen. Het best zie ik het nog op het strand, waar de zee opnieuw steeds verder oprukt richting het nieuw aangelegde duin; dit voorjaar heeft ze er al weer een hapje uit genomen. De zandmotor doet zijn werk niet zoals gepland, de zandzuiger ligt verderop voor de kust en spuwt dikke stromen nieuw strand uit. Uit de geschiedenis van het dorp weet ik dat al het eeuwen zo gaat, alleen de techniek is moderner. De tijd lijkt hier stil te staan. Maar de klok aan de muur telt de minuten gestaag weg, elk half uur gepunctueerd door de slagen van de kerkklok. Tijd verglijdt, de zee doet eb en vloed en knabbelt zand weg, zonder dat we er iets over hebben te zeggen. Buiten onze invloed.

Er woont nog wel veel familie in de buurt, en goede oude vrienden. Mijn vakantieadres is een mooie uitvalsbasis, niet alleen voor urenlange wandelingen langs het strand, maar ook voor bezoekjes. Omdat ik in het zuiden woon zie ik ze niet zo vaak, en sinds mijn ouders zijn overleden zijn hun verjaardagen als vaste ontmoetingsmomenten ook verdwenen. Dit voorjaar bleef het vooral bij bellen, of een beetje zwaaien en een bloemetje achterlaten bij  de voordeur. Nu zitten we weer bij elkaar, keurig op anderhalve meter, met ‘knuffels en zoenen’ van een afstandje. Het c-woord is meestal minstens éven onderwerp van gesprek en gezien het toenemend aantal besmettingen en zieken is het opmerkelijk dat niemand tot dusver getroffen is. Men blijft voorzichtig, maar gaat wel de deur uit, ook de tachtig-plussers. Zij hebben allemaal WO II bewust meegemaakt, worden daar bij berichten over avondklok weer aan herinnerd. Er is bezorgdheid. Maar iedereen leeft door, en doet wat-ie te doen heeft. Mijn oudtante glimlacht naar me vanuit haar stoel, met haar honderd jaar wijsheid. “Kom je nog ‘ns?” Want ja, het kan nog wel even duren, wie zal het zeggen. We weten het niet. Buiten onze invloed.

Op het strand

in de bijna duizelingwekkende ruimte

van zee, zand en lucht

alles even vrij van afleiding

ontdaan van overbodigheid

op een enkele meeuw en vlucht strandlopers na

daar even, o even

voel ik mijn passen op het zand als een

eeuwig stilstaand bewegen

alsof ik de tijd onder mijn voeten wegduw

terwijl van voortgaan geen sprake is

voel ik mijn gedachten stokken

omdat ze niet de werkelijkheid zijn

waarin ik vertoef

Wat doet het er toe

zo wonderlijk is hier te zijn

te midden van al deze

voortdurend veranderende vormgegeven leegte